
Jurisprudentie
AN8318
Datum uitspraak2003-11-19
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205098/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205098/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 20 december 2001 heeft de gemeenteraad van Haarlemmermeer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 december 2001, het bestemmingsplan "Waterstrook Ringvaart Haarlemmermeerpolder" vastgesteld.
Uitspraak
200205098/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en 56 anderen, wonend te [4 verschillende woonplaatsen],
2. het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
3. [appellant sub 3], wonend te Amsterdam,
4. de vereniging "W.O.O.S. (Woonschepen Overleg Osdorp, Slotervaart-Overtoomseveld)", gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2001 heeft de gemeenteraad van Haarlemmermeer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 december 2001, het bestemmingsplan "Waterstrook Ringvaart Haarlemmermeerpolder" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 augustus 2002, kenmerk 2002-2514, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 17 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2002, appellant sub 2 bij brief van 17 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2002, appellant sub 3 bij brief van 17 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2002, en appellante sub 4 bij brief van 17 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 4 oktober 2002. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 6 maart 2003. Appellante sub 4 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 6 maart 2003.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 1 juli 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2003, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [een van de appellanten], appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. R.D.J. Muetstege, ambtenaar van de gemeente, appellanten sub 3 en 4, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door [twee van de appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de gemeenteraad van Haarlemmermeer, vertegenwoordigd door mr. R.D.J. Muetstege, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellant sub 1] heeft in zijn beroepschrift aangekondigd dat het beroep mede wordt ingediend namens een aantal bezwaarmakers die een machtiging aan hem hebben gegeven en nog willen geven. Bij brief van 21 juni 2003 heeft hij meegedeeld dat zijn beroep moet worden geacht mede te zijn ingesteld namens [vijf van de appellanten].
De Afdeling stelt vast dat deze mededeling is gedaan na de voor het indienen van een beroepschrift geldende termijn.
De in de artikelen 29, derde lid, 28, zesde lid en 56a, onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en 6:7 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde regeling van de beroepstermijn brengt met zich dat de identiteit van degene voor wie beroep wordt ingesteld voor afloop van de beroepstermijn kenbaar moet zijn. Onder omstandigheden kan aan deze eis worden voldaan zonder dat de naam van de appellant in het beroepschrift is vermeld, mits kan worden vastgesteld dat deze binnen de beroepstermijn opdracht heeft gegeven beroep in te stellen.
Daarvan is de Afdeling in het voornoemde geval niet gebleken.
Het beroep van [appellant sub 1] voorzover ingesteld namens [vijf van de appellanten] is dan ook niet-ontvankelijk.
2.2. Het beroep van [appellant sub 1] is onder meer mede namens [negen van de appellanten] ingesteld. Deze appellanten hebben geen bedenkingen tegen het plan ingebracht bij verweerder.
Het beroep van [appellant sub 1] is voorts onder meer mede namens [twee van de appellanten] ingesteld.
Deze appellanten hebben niet binnen de in artikel 27, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gestelde termijn bedenkingen tegen het plan ingebracht bij verweerder.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tegen het plan tijdig bedenkingen heeft ingebracht bij het college van gedeputeerde staten.
Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest bedenkingen in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep van [appellant sub 1] voorzover ingesteld namens [elf van de appellanten], is dan ook niet-ontvankelijk.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. Met het bestemmingsplan wordt beoogd een juridisch-planologische regeling te bieden voor de ligplaatsen en de toegestane maatvoering van woonboten in de Ringvaart ter hoogte van Badhoevedorp en Nieuwe Meer, voorzover grenzend aan de Amsterdamse stadsdelen Osdorp en Slotervaart/Overtoomse Veld.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit gedeeltelijk goedkeuring verleend aan het plan.
2.5. [appellant sub 1] e.a. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de in het plan opgenomen regeling voor de woonboten in de Ringvaart.
Als formele bezwaren brengen appellanten naar voren dat het gemeentebestuur voor de kennisgeving van de terinzageleggingen van het ontwerp- en vastgestelde bestemmingsplan ten onrechte gebruik heeft gemaakt van het Witte Weekblad; zij hebben voorts verzocht om toezending van de kennisgeving van de terinzagelegging aan de belanghebbende opstalhouders. Het gemeentebestuur heeft daar geen gehoor aangegeven.
Appellanten vinden het verder bezwaarlijk dat het bestemmingsplan voorziet in een positieve bestemming voor de woonboten in de Ringvaart. Appellanten wijzen in dat kader onder meer op het verlies aan uitzicht, aantasting van natuurwaarden en strijd met het gelijkheidsbeginsel. Zij vrezen dat het aantal woonboten kan worden uitgebreid. Appellanten menen dat voor de vaststelling van het plan een milieu-effectrapport had moeten worden opgesteld. Zij vinden het bezwaarlijk dat de gemeente Haarlemmermeer een deel van de Ringvaart zal overdragen aan de gemeente Amsterdam.
2.6. Het college van burgemeester en wethouders, [appellant sub 3] en de vereniging "W.O.O.S. (Woonschepen Overleg Osdorp, Slotervaart-Overtoomseveld)" (hierna: W.O.O.S.) stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding "ligplaats voor woonboten" voorzover deze breder is dan 6,5 meter, en aan artikel 7, tweede lid, onder i, sub 2 en 3, op grond waarvan de maximale hoogte van een woonboot 4,4 meter mag zijn.
Appellanten zijn van mening dat de in het plan opgenomen strook van 10 meter breed met de aanduiding "ligplaats voor woonboten" geen afbreuk zal doen aan de geringe functie van dit deel van de Ringvaart voor de beroepsvaart. Voorts menen appellanten dat de bij de vaststelling van het plan opgenomen maximale hoogte van 4,4 meter voor woonboten niet zal leiden tot een aantasting van landschappelijke waarden.
2.7. De gemeenteraad heeft aan het deel van de Ringvaart dat in het plan is opgenomen de bestemming "Water" toegekend. Voorzover op gronden met deze bestemming woonboten zijn toegestaan is voor de gronden de aanduiding "ligplaats voor woonschepen" opgenomen. De strook waarvoor deze aanduiding geldt heeft gemeten vanaf de plangrens (oever) een breedte van ongeveer 10 meter.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden (inclusief water) en bouwwerken te gebruiken en/of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemming. Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder i, sub 2 en 3, wordt onder verboden gebruik in ieder geval beschouwd het innemen van een ligplaats voor woonboten binnen de aanduiding daarvoor op de plankaart in het geval het woonschip en woonvaartuig waarmee ligplaats wordt ingenomen afmetingen heeft die groter zijn dan een lengte van 25 meter, een breedte van 6 meter en een hoogte van 4,4 meter, en in het geval een woonark waarmee ligplaats wordt ingenomen afmetingen heeft die groter zijn dan een lengte van 21 meter, een breedte van 6 meter en een hoogte van 4,4 meter.
De hoogtemaat van 4,4 meter werd bij de vaststelling van het plan opgenomen; in het ontwerpplan werd uitgegaan van een hoogte van 3,85 meter.
2.8. Verweerder acht het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening voorzover de aanduiding "ligplaats voor woonschepen" betrekking heeft op een bredere strook dan 6,5 meter en voorzover in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder i, sub 2 en 3 een maximale hoogte voor woonschepen, woonvaartuigen en woonarken van 4,4 meter is toegestaan. Verweerder heeft in zoverre goedkeuring onthouden aan het plan. Hij heeft daartoe overwogen dat het in verband met de functie van de Ringvaart voor de beroepsvaart niet wenselijk is dat een bredere strook dan 6,5 meter vanaf de oever als ligplaats kan worden gebruikt, en dat het toestaan van de bij de vaststelling van het plan opgenomen hoogte afbreuk doet aan de ter plaatse aanwezige landschappelijke en natuurlijke waarden.
Voor het overige heeft verweerder ingestemd met de uitgangspunten en doelstellingen van het plan.
2.9. De Afdeling overweegt dat voldaan is aan de wettelijke vereisten ter zake van de bekendmaking van de terinzageleggingen van het ontwerpplan en het vastgestelde plan. [appellant sub 1] e.a. hebben niet aannemelijk gemaakt dat de bezorging van het Witte Weekblad zodanige gebreken vertoont dat dit niet als middel voor officiële bekendmakingen had mogen worden gebruikt.
In de Wet op de Ruimtelijke Ordening, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een ontwerp voor een bestemmingsplan of een vastgesteld bestemmingsplan. Het feit dat [appellant sub 1] heeft verzocht de direct belanghebbende opstalhouders persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van het ontwerpplan brengt de Afdeling niet tot het oordeel dat aan dat verzoek gevolg had moeten worden gegeven. Voorts is niet gebleken dat van de zijde van het gemeentebestuur een toezegging van die strekking is gedaan.
2.10. Het plan voorziet niet in een activiteit waarvoor ingevolge de Wet milieubeheer in samenhang met het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (wijziging 1999) een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld of een milieueffectbeoordeling had moeten worden uitgevoerd. Het betoog van [appellant sub 1] e.a. ter zake faalt derhalve.
2.11. Volgens de toelichting op het plan betreft de woonbotenlocatie in de Ringvaart een historisch gegroeide situatie, waarvoor een toereikende planologische regeling ontbreekt. Doel van het plan is de bestaande situatie te legaliseren.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het ontbreken van een toereikende planologische regeling niet zonder meer behoeft te betekenen dat de woonboten niet alsnog positief bestemd zouden kunnen worden. Daarvoor is relevant of de woonboten uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening inpasbaar zijn.
2.11.1. De woonboten liggen aan de noordoostelijke oever van de Ringvaart op een afstand van ten minste 45 meter van de (dijk)woningen van [appellant sub 1] e.a., die aan de zuidoever van de Ringvaart wonen. De Ringvaart maakt onderdeel uit van de Groene As, een ecologische en recreatieve verbindingszone. Volgens de stukken liggen de woonboten in een landschappelijk kwetsbaar gebied.
Wat betreft het door [appellant sub 1] e.a. gedane beroep op de Habitatrichtlijn in verband met de aanwezigheid van planten- en diersoorten overweegt de Afdeling dat deze richtlijn in dit geval niet van toepassing is. Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een aangemeld habitatgebied als bedoeld in de richtlijn. Evenmin is aannemelijk geworden dat zich ter plaatse planten- of diersoorten bevinden die zijn vermeld in bijlage IV bij de richtlijn. Voor het overige is de Afdeling uit de stukken niet gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot het oordeel dat de aanwezigheid van de woonboten zal leiden tot een onevenredige aantasting van de in en nabij het plangebied aanwezige natuurwaarden.
Om de landschappelijke waarde van de zone waarin de woonboten liggen te beschermen en recreanten zicht op het water te geven en in het belang van een veilige doorvaart van de beroepsvaart, zijn aan de woonboten maximale maten gesteld. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de woonboten, mits daarvoor bepaalde maximale afmetingen gelden, geen onevenredige afbreuk doen aan de landschappelijke waarde van het gebied. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat verweerder goedkeuring heeft onthouden aan de toegestane hoogtemaat van 4,4 meter zoals opgenomen in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder i, sub 2 en 3. Voorts neemt de Afdeling het in de hierna volgende rechtsoverweging 2.13 gestelde in aanmerking.
Gezien de afstand tussen de woonboten en de woningen van [appellant sub 1] e.a. en gezien het vorenstaande acht de Afdeling het niet aannemelijk dat rekening moet worden gehouden met ernstige visuele hinder vanuit de woningen van deze appellanten.
Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de opstallen van [appellant sub 1] e.a. betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan doorslaggevende betekenis had moeten toekennen. Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met de beperkte uitbreidingsmogelijkheden voor hun eigen woningen overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, bestaande beperkingen van die uitbreidingsmogelijkheden voor verweerder geen reden behoefde te zijn niet in te stemmen met het plan, reeds omdat het niet om vergelijkbare gevallen gaat.
De overdracht van de gronden die zijn opgenomen in het plangebied aan de gemeente Amsterdam wordt niet geregeld in dit plan. De bezwaren van [appellant sub 1] e.a. daartegen kunnen derhalve niet in deze procedure aan de orde komen.
De vrees van [appellant sub 1] e.a. dat in de toekomst niet handhavend zal worden opgetreden, dan wel een nieuwe planologische regeling tot stand zal worden gebracht, waardoor het toegestane aantal ligplaatsen van 85 mogelijk zal worden overschreden, kan in deze procedure evenmin een rol spelen.
2.12. Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in hetgeen [appellant sub 1] e.a. naar voren hebben gebracht geen aanleiding behoefde te zien de keuze voor een positieve bestemming van de woonboten, mits hiervoor bepaalde maximale afmetingen gelden, in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ten aanzien van de formele bezwaren heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd is met het recht tot stand is gekomen.
Het beroep van [appellant sub 1] e.a. is ongegrond.
2.13. Ten aanzien van de beroepen van het college van burgemeester en wethouders, [appellant sub 3] en W.O.O.S. tegen de onthouding van goedkeuring aan de in artikel 7, tweede lid, onder i, sub 2 en 3 opgenomen toegestane hoogte van woonboten van 4,4 meter, overweegt de Afdeling het volgende.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan maximaal toegestane hoogte van een woonboot afbreuk zal doen aan de inpasbaarheid van de woonboten in de omgeving. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij kan instemmen met de in het ontwerpplan opgenomen hoogte van 3,85 meter en een vrijstellingsregeling van 10 %. Een dergelijke regeling kan in de herziening op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden opgenomen, aldus verweerder.
In hetgeen het college van burgemeester en wethouders, [appellant sub 3] en W.O.O.S. ter zake hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het belang van deze appellanten bij een grotere hoogte van een woonboot dan volgens het ter inzage gelegde plan toegestaan was zwaarder had moeten laten wegen dan het landschappelijk belang.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft daarom terecht in zoverre goedkeuring onthouden aan het plan.
De beroepen van het college van burgemeester en wethouders, [appellant sub 3] en W.O.O.S. zijn in zoverre ongegrond.
2.14. Ten aanzien van het beroep van het college van burgemeester en wethouders, [appellant sub 3], en W.O.O.S. tegen de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "ligplaats voor woonschepen", voorzover deze aanduiding betrekking heeft op een bredere strook dan 6,5 meter, gemeten vanuit de oever, overweegt de Afdeling het volgende.
Het deel van de Ringvaart waar de woonboten liggen is in de partiële herziening van het Streekplan ANZKG Haarlemmermeer/Schiphol aangeduid als 'vaarweg'. Deze aanduiding is blijkens de streekplantekst toegekend aan waterwegen met een hoofdfunctie voor de beroepsvaart en/of recreatievaart en een nevenfunctie voor de waterhuishouding. In het streekplan is voorts vermeld (blz. 118) dat het verkeers- en vervoersbeleid zich, ook voor het goederenvervoer, om redenen van leefbaarheid en bereikbaarheid richt op het benutten van alternatieven: verhoudingsgewijs meer goederenvervoer over water en per spoor.
Het goederenvervoerbeleid van de provincie Noord-Holland is uitgewerkt in de Visie basisnet beroepsvaart Noord-Holland (oktober 1996). Uit deze visie blijkt dat de provincie Noord-Holland het vervoer over water wil stimuleren. Daarbij heeft het onderhoud van en het opheffen van knelpunten in het zogenoemde basisnet beroepsvaart prioriteit. Het basisnet dient als toetsingskader voor het beoordelen van initiatieven die strijdig kunnen zijn met een stimulering van de binnenvaart. Het gebruik van de overige vaarwegen, niet behorend tot het basisnet, dient eveneens gestimuleerd te worden, maar verdient een lagere prioriteit, aldus de Visie. Het deel van de Ringvaart dat in het plangebied is opgenomen is geen onderdeel van het basisnet.
In deze Visie is eveneens een inventarisatie opgenomen van de vaarwegen in Noord-Holland naar CEMT-klasse. Met de CEMT-klasseaanduiding wordt de potentie van een vaarweg aangegeven. De met de vaarweg corresponderende afmetingen bepalen de maximaal toelaatbare grootte van het binnenvaartschip dat van de vaarweg gebruik kan maken. Het deel van de Ringvaart dat in het plangebied is opgenomen is in de Visie aangeduid als CEMT-klasse 2.
De Commissie Vaarwegbeheerders heeft in de Richtlijnen voor afmetingen en vormgeving van vaarwegen voor beroepsvaart en recreatievaart (hierna: richtlijnen vaarwegen) aangegeven welke eisen te stellen zijn aan vaarwegen, vanuit het zo goed mogelijk waarborgen van een veilige en vlotte verkeersafwikkeling. De richtlijnen voor de dimensionering van de vaarwegvakken zijn volgens de richtlijnen vaarwegen bedoeld om te worden gebruikt bij nieuwbouw en reconstructie. Per CEMT-klasse worden drie profielen onderscheiden: het normale profiel, het krappe profiel en het éénrichtingsprofiel.
Op grond van de richtlijnen vaarwegen wordt voor het normale profiel van een vaarweg in CEMT-klasse 2 (in de kuststrook) een breedte van 32,4 meter (inclusief 7 meter zijwindtoeslag) en een diepte van 3,5 meter over een breedte van 13,2 meter aanbevolen. Voor het krappe profiel wordt een breedte van 26,8 meter (inclusief zijwindtoeslag) en een diepte van 3,3 meter over een breedte van 13,2 meter aanbevolen. Voor het eenrichtingsprofiel wordt een breedte van 13,2 meter plus een nader te bepalen zijwindtoeslag en een diepte van 3,3 meter over een breedte van 6,6 meter aanbevolen.
2.15. Verweerder heeft overwogen dat het deel van de Ringvaart in het plangebied een breedte heeft van ongeveer 40 meter. Uitgaande van het krappe profiel dient 26,8 meter beschikbaar te zijn als vaarweg, zodat aan weerszijden een strook van 6,6 meter overblijft voor woonschepen of het afmeren van recreatievaartuigen. Gezien de aanduiding van de Ringvaart in het streekplan als vaarweg, het provinciale beleid en het feit dat dit deel van de Ringvaart voor de beroepsvaart wordt gebruikt, is verweerder van mening dat het gewenst is de afmetingen van het krappe profiel behorende bij CEMT-klasse 2 aan te houden. Hij acht de aanduiding "ligplaats voor woonschepen" voorzover toegekend aan een strook breder dan 6,5 meter gemeten uit de oever dan ook in strijd met een goede ruimtelijke ordening. De woonschepen die thans gedeeltelijk afgemeerd liggen op een afstand van meer dan 6,5 meter van de oever kunnen op grond van het overgangsrecht blijven liggen, aldus verweerder.
2.16. De Afdeling overweegt dat verweerder de richtlijnen vaarwegen in redelijkheid als hulpmiddel voor de beoordeling van de gewenste breedte van de Ringvaart voor de beroepsvaart heeft kunnen gebruiken. De omstandigheid dat dit deel van de Ringvaart geen onderdeel uitmaakt van het in het provinciale beleid aangegeven basisnet, doet daar niet aan af. Het provinciale beleid is immers in het algemeen gericht op het stimuleren van de beroepsvaart, ook buiten het basisnet.
In het bestreden besluit heeft verweerder de keuze voor het krappe profiel behorende bij een CEMT-klasse 2 vaarweg gemotiveerd op grond van de breedte van de vaarweg. Appellanten hebben gesteld dat de keuze voor dit profiel niet zonder meer logisch is omdat de Ringvaart niet de bij dit profiel aanbevolen diepte van 3,3 meter over een breedte van 13,2 meter heeft. Appellanten hebben zich daarbij gebaseerd op eigen metingen van de diepte van de Ringvaart. Verweerder heeft de juistheid van deze gegevens niet weerlegd. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom hij onder deze omstandigheden vast wil houden aan de aanbevolen breedte van het krappe profiel. Dit klemt te meer nu verweerder er in zijn besluit van uitgaat dat het huidige gebruik van ligplaatsen door woonboten op een afstand groter dan 6,5 meter uit de oever op grond van het overgangsrecht kan worden voortgezet. Uit de stukken blijkt dat dit ongeveer een kwart van het totale aantal woonboten betreft. Deze boten zullen derhalve, nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd, een (fysieke) belemmering blijven vormen voor het kunnen voldoen aan de aanbevolen breedte van het krappe profiel. Voorts blijkt uit het bestreden besluit niet dat verweerder bij het besluit heeft betrokken dat de bijboot die of het recreatievaartuig dat bij een woonboot is toegestaan tevens binnen de aanduiding "ligplaats voor woonschepen" afgemeerd dienen te zijn.
Mede gezien het voorgaande is de Afdeling voorts van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval uit moet worden gegaan van een symmetrisch profiel. Niet aannemelijk is gemaakt dat de beroepsvaart zal worden gehinderd door het gebruik van een strook van 10 meter voor woonboten aan één zijde van de Ringvaart.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van het college van burgemeester en wethouders, [appellant sub 3] en W.O.O.S. zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan de aanduiding "ligplaats voor woonschepen", wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.17. Ten aanzien van [appellant sub 1] e.a. bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Ten aanzien van het college van burgemeester en wethouders is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
Verweerder dient ten aanzien van [appellant sub 3] en W.O.O.S. op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] voorzover dat is ingesteld namens [zestien van de appellanten], niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van het college van burgemeester en wethouders, [appellant sub 3] en W.O.O.S. gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 13 augustus 2002, kenmerk 2002-2514, voorzover het de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "ligplaats voor woonschepen" betreft;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1] e.a. geheel en de beroepen van het college van burgemeester en wethouders, [appellant sub 3] en W.O.O.S. voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door [appellant sub 3] en W.O.O.S. in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.319,68 (appellant sub 3]: € 644,00; W.O.O.S: € 675,68), welk bedrag voor het deel van € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 voor appellant sub 2, € 109,00 voor appellant sub 3 en € 218,00 voor appellante sub 4) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003
388.